woensdag 22 september 2010

De ziel betracht de nabijheid Gods.

Ik meende ook, de Godheid woonde verre,
in eenen troon, hoog boven maan en sterren
en hefte menigmaal mijn oog
met diep verzuchten naar omhoog.

Maar toen Gij U beliefde te openbaren,
toen zag ik niets van boven nedervaren;
Maar in de grond van mijn gemoed
daar werd het liefelijk en zoet.


Daar kwaamt Gij uit der diepte opwaarts dringen
en als een bron mijn dorstig hart bespringen,
zodat ik U, o God, bevond
te zijn de grond van mijnen grond.


Dies ben ik blij dat gij, mijn hoogst beminde,
mij nader zijt dan al mijn naaste vrienden.
Was nu alle ongelijkheid voort
en 't herte rein, zoals het hoort,
geen hoogte, noch geen diepte zou ons scheiden,
ik smolt in God, mijn lief; wij werden beide
één geest, één hemels vlees en bloed,
de wezentheid van Gods gemoed,
dat moest geschien. Och, help getrouwe, Heere,
dat wij ons dans in Uwen wille keren.

Joannes Luiken

Geen opmerkingen: