Niemands huis is het huis van een ander,
niemands warmte de mijne:
vergeef mij daarom deze kamer van mijn adem,
waarin ik mij herboren terugvind
als een kind van vloer en zoldering,
vergeef mij deze ongewisse klok voor ogen,
het langzame tweegevecht op ongelijke wapens.
vanavond zie ik de tijd
en zie ik niets meer dan de tijd,
als één van twee tegenstanders
met het voorhoofd koppig op dat van de ander.
altijd had ik deel aan die
hevige vriendschap die op vechten uitdraait:
steeds sloeg de hand nadrukkelijk toe
waar een goedig woord genoeg moest zijn,
kwam de voet vinnig op vaste bodem neer,
de noot om te eten verbrijzelend.
sneller dan maanden en jaren heb ik geprobeerd te leven,
mijn vingers heetten Graagte die men Te Gretig noemt,
maar al wat ik gekregen heb is een oudere blik in mijn ogen;
niemands warmte, omdat ik er zelf te veel van bezat,
niemands woning dan die van mijn eigen huid.
zo ben ik de meester der nederlagen geworden,
waarin wij allen meesters zijn, denk ik.
Jan G. Elburg (1919)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten