vrijdag 11 december 2009

Uit de proloog van 'Bestijging van de berg Karmel' door Jan van het Kruis

Lied,
waarin de ziel het grote geluk bezingt, dat zij deelachtig werd, toen zij, ontbloot en gezuiverd van zichzelf, door de donkere nacht van het geloof ging naar de vereniging met de Beminde.

1. In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos van liefde, –
en hoe had ik geluk! –
ging ik eruit en niemand die 't merkte
want mijn huis lag reeds te slapen.
2. In 't donker, geheel veilig -
langs de geheime trap en in vermomming, –
en hoe had ik geluk! –
in 't donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag reeds te slapen.
3. In de nacht die de kans geeft,
in het geheim, zodat geen mens mij zien kon
en ook ikzelf niets waarnam:
ik had geen ander leidslicht
dan wat er in mijn eigen binnenst brandde.
4. Dat was het dat mij leidde
zekerder dan het zonlicht op de middag –
daarheen waar op mij wachtte,
van Wie ik zeker zijn kon
en op een plaats waar niemand ooit zou komen.
5. O nacht die mij geleid hebt!
O nacht, mij liever dan het morgengloren!
O nacht die hebt verenigd
Beminde met beminde,
beminde, opgegaan in de Beminde!
6. Aan mijn borst, wei vol bloemen,
Hem alleen, onbetreden voorbehouden,
daar is Hij ingeslapen
en heb ik Hem geliefkoosd
en gaf de waaier van de ceders koelte.
7. De koelte van de tinnen kwam,
onderwijl ik door zijn haren heenstreek,
met haar hand, licht en rustig,
mij aan de hals verwonden
en stelde al mijn zinnen buiten werking.
8. Mijzelf liet ik, vergat ik;
ik drukte het gelaat aan mijn Beminde;
het al stond stil, ik liet mij gaan, liet al mijn
zorgen liggen: tussen de witte leliën vergeten.

Geen opmerkingen: