woensdag 2 april 2008

Gustav Meyrink – Walpurgisnacht (4)

'Wie ik ben?', kwam het uit de mond van de toneelspeler.
De keizerlijke lijfarts meende, zijn eigen stem van weleer te horen.
Ze was die van een knaap weliswaar, maar tegelijk ook die van een grijsaard.
Een wonderlijke dubbeltoon klonk eruit op, als spraken er twee kelen: de ene, uit het verleden, kwam van ver weg, de andere, uit het heden, was als de nagalm van een klankbodem, die de eerste klank gaf en hoorbaar maakte.
Ook wat zij zeiden, was een vermenging van kinderlijke on­schuld en de dreigende ernst van een oude man: 'Wie ik ben?
Heeft er ooit, sinds de aarde bestaat, een mens bestaan, die op deze vraag het juiste antwoord wist?
Ik ben de onzichtbare nachtegaal, die in de kooi zit en zingt.
Maar niet alle spijlen van de kooi trillen mee, als zij zingt.
Hoe vaak heb ik in jou niet een lied aangeheven, opdat je mij mocht horen, maar jij was doof, je leven lang.
Niets in de ganse kosmos was jou steeds zo nabij en eigen als ik, en nu vraag je mij, wie ik ben?
Menig mens is zo vervreemd van zijn eigen ziel, dat hij dood ineenstort, wanneer het moment gekomen is dat hij haar aan­schouwt.
Hij herkent haar dan niet meer; zij draagt het gelaat van de gewone daden, die hij volbracht heeft en waarvan hij heimelijk vreest, dat zij zijn ziel bevlekt zouden kunnen hebben.
Mijn lied kan je alleen horen, als je het meezingt.
Een misdadiger is hij, die het lied van zijn ziel niet hoort, een mis­dadiger tegen het leven, tegen anderen en tegen zichzelf.
Wie doof is, is ook stom.
Onschuldig is hij, die voortdurend het lied van de nachtegaal hoort, al slaat hij zelfs zijn vader en moeder dood.'

Geen opmerkingen: