woensdag 2 april 2008

Gustav Meyrink – Walpurgisnacht (4)

De afbeelding die daar aan de muur hing, was zij in zekere zin zelf. Net als een zaadkorrel het beeld van de plant, die hij eens zal worden, in zich draagt, verborgen voor de uiterlijke zintuigen, niettemin in alle organische details helder omlijnd, zo had zij dat beeld sinds haar jeugd met zich meegedragen: het was de voorbestemde matrijs, waarin haar ziel moest groeien tot in elke vezel en cel, totdat ook de kleinste groef van de vorm door haar was opgevuld.
Het plotseling ontwakende, onderbewuste inzicht, zichzelf met alle nog sluimerende en alle reeds naar buiten getreden ei­genschappen te hebben aanschouwd, had het gevoel opgeroe­pen dat het schilderij van haar stammoeder levendiger was dan alles wat ze ooit gezien had.
Levendiger dan elk ander ding in de wereld kan echter alleen de mens voor zichzelf zijn.
Zij kende de wet niet, waarop alle magie berust: 'Wanneer twee grootheden aan elkaar gelijk zijn, dan zijn zij één en de­zelfde en slechts één maal aanwezig, ook als tijd en ruimte hun bestaan lijken te scheiden.'

Geen opmerkingen: