dinsdag 1 april 2008

Hermann Hesse – Peter Camenzind

Het kamertje was stil en stroomde langzaam vol met het licht van de opkomende zon; huis en dorp lagen in slaap, en ik kon ongestoord in mijn gedachten de ziel van een stervende begeleiden, over het huis en het dorp en het meer en de sneeuwtoppen heen naar de koele vrij­heid van een zuivere ochtendlijke hemel. Verdriet voel­de ik weinig, want ik voelde vooral verbazing en eerbied, omdat ik mocht toezien hoe een groot raadsel werd op­gelost en hoe de ring van een leven zich zwak trillend sloot. Ook was de krachteloze moed van de stervende zo verheven, dat ook in mijn ziel een verkoelend heldere straal van haar bittere glorie viel. Dat mijn vader ernaast lag te slapen, dat er geen priester bij was, dat noch sacra­ment noch gebed de naar haar oorsprong terugkerende ziel met heilige wijding begeleidde, deed me niets. Het enige dat ik voelde was een huiverende adem van eeu­wigheid die door de schemerige kamer golfde en zich met mijn wezen vermengde.

-----

Want ik geloof dat geen enkel ern­stig mens, die niet volledig is ontspoord, zich van het le­ven kan beroven als hij ooit van het wegkwijnen van een gezond en goed leven getuige is geweest. Ik zag mijn moeder weer sterven. Weer zag ik op haar gezicht de stil­le, ernstige werkzaamheid van de dood die het veredelde. Hij zag er streng uit, de dood, maar was machtig en tege­lijk goedmoedig als een zorgzame vader die een ver­dwaald kind weer naar huis brengt.
Ik wist plotseling weer dat de dood een wijze en goe­de broeder van ons is, die het juiste uur weet en op wie we met vertrouwen kunnen wachten. En ik begon ook te begrijpen dat het lijden en de teleurstellingen en de neer­slachtigheid er niet zijn om ons lusteloos te maken en ons onze waarde en waardigheid te ontnemen maar om ons te doen rijpen en ons te transfigureren tot een bovenaard­se heerlijkheid.

Geen opmerkingen: