LIED VAN GELUK
De mens en ik zijn gelieven. Hij hunkert naar mij en ik verlang naar hem. Wee ons, wij moeten onze liefde delen met iemand die het ons moeilijk maakt. Wreed is zij en veeleisend. Materie is haar naam. Waar wij ook gaan, zij volgt ons op de voet als een bewaker om ons uiteen te drijven. Zij maakt mijn liefste rusteloos.
Ik zoek mijn liefste in het woud onder de bomen en bij de bosmeertjes, maar vindt hem niet, want Materie heeft hem meegetroond naar de grote stad, waar de menigte de boventoon voert en waar corruptie en ellende heersen, gebaseerd op de onstabiliteit van klinkende munt.
Ik roep hem met de stem der Kennis en het lied der Wijsheid. Hij luistert niet, want Materie heeft hem de kerker van de zelfzucht binnengelokt, waar gierigheid huist.
Ik zoek hem op het veld der Tevredenheid, maar ben alleen, want mijn rivale houdt hem vast in de grotten van hebzucht en begeerte en heeft hem gekluisterd in knellende ketens van goud.
Ik roep hem bij de dageraad, als de natuur glimlacht, maar hij hoort het niet, want overdaad heeft zijn halfverblinde ogen zwaar met slaap beladen.
Ik poog hem te bekoren in de avondstond, wanneer de Stilte soeverein is en de bloemen sluimeren. Maar hij antwoordt niet, want de angst voor wat de dag van morgen brengen zal, overschaduwt zijn gedachten.
Hij hunkert ernaar om mij te beminnen. Hij zoekt mij in zijn eigen daden, maar hij zal mij niet vinden dan in godvruchtige handelingen.
Hij zoekt mij in de gebouwen van zijn eigen roem, gebouwd op het gebeente van anderen. Hij fluistert me toe tussen bergen zilver en goud. Maar hij zal mij pas vinden, als hij naar het huis der Eenvoud komt, dat God gebouwd heeft aan de oever van de rivier der Genegenheid.
Hij wil mij kussen voor zijn geldkisten, maar nooit zullen zijn lippen de mijne beroeren dan in de volheid van de zuivere bries.
Hij vraagt mij zijn fabelachtige rijkdom met hem te delen, maar ik zal het geluk dat God schenkt niet verzaken, ik leg de mantel van mijn schoonheid niet af.
Hij zoekt bedrog als middel, ik zoek alleen zijn hart, dat hij kwetst in zijn nauwe cel. Ik wil zijn hart met liefde verrijken.
Mijn liefste heeft van mijn rivale, Materie, razen en tieren geleerd, ik wil hem leren tranen van tederheid en mededogen te storten, die opwellen uit het diepst van zijn ziel en in die tranen een zucht van tederheid te slaken.
De mens is mijn liefste, hem wil ik toebehoren.
De mens en ik zijn gelieven. Hij hunkert naar mij en ik verlang naar hem. Wee ons, wij moeten onze liefde delen met iemand die het ons moeilijk maakt. Wreed is zij en veeleisend. Materie is haar naam. Waar wij ook gaan, zij volgt ons op de voet als een bewaker om ons uiteen te drijven. Zij maakt mijn liefste rusteloos.
Ik zoek mijn liefste in het woud onder de bomen en bij de bosmeertjes, maar vindt hem niet, want Materie heeft hem meegetroond naar de grote stad, waar de menigte de boventoon voert en waar corruptie en ellende heersen, gebaseerd op de onstabiliteit van klinkende munt.
Ik roep hem met de stem der Kennis en het lied der Wijsheid. Hij luistert niet, want Materie heeft hem de kerker van de zelfzucht binnengelokt, waar gierigheid huist.
Ik zoek hem op het veld der Tevredenheid, maar ben alleen, want mijn rivale houdt hem vast in de grotten van hebzucht en begeerte en heeft hem gekluisterd in knellende ketens van goud.
Ik roep hem bij de dageraad, als de natuur glimlacht, maar hij hoort het niet, want overdaad heeft zijn halfverblinde ogen zwaar met slaap beladen.
Ik poog hem te bekoren in de avondstond, wanneer de Stilte soeverein is en de bloemen sluimeren. Maar hij antwoordt niet, want de angst voor wat de dag van morgen brengen zal, overschaduwt zijn gedachten.
Hij hunkert ernaar om mij te beminnen. Hij zoekt mij in zijn eigen daden, maar hij zal mij niet vinden dan in godvruchtige handelingen.
Hij zoekt mij in de gebouwen van zijn eigen roem, gebouwd op het gebeente van anderen. Hij fluistert me toe tussen bergen zilver en goud. Maar hij zal mij pas vinden, als hij naar het huis der Eenvoud komt, dat God gebouwd heeft aan de oever van de rivier der Genegenheid.
Hij wil mij kussen voor zijn geldkisten, maar nooit zullen zijn lippen de mijne beroeren dan in de volheid van de zuivere bries.
Hij vraagt mij zijn fabelachtige rijkdom met hem te delen, maar ik zal het geluk dat God schenkt niet verzaken, ik leg de mantel van mijn schoonheid niet af.
Hij zoekt bedrog als middel, ik zoek alleen zijn hart, dat hij kwetst in zijn nauwe cel. Ik wil zijn hart met liefde verrijken.
Mijn liefste heeft van mijn rivale, Materie, razen en tieren geleerd, ik wil hem leren tranen van tederheid en mededogen te storten, die opwellen uit het diepst van zijn ziel en in die tranen een zucht van tederheid te slaken.
De mens is mijn liefste, hem wil ik toebehoren.
Tekst & Illustratie - Kahlil Gibran
Geen opmerkingen:
Een reactie posten