O, ziel, mijn geheimzinnige metgezel, ontelbare malen ademde mijn hart uw woorden uit – als witte vogels in de vlucht naar licht, geboren in het dal van het verlangen tussen rotsen van duisternis.
Ik luisterde en luisterde, wilde alleen maar luisteren vanaf mijn kinderdagen.
Zo hoorde ik de bergen steunen, gras en bloemen zachtjes fluisteren, dieren jammeren, winden strijden, wateren klagen en ‘s nachts de oneindige stilte in het sterrenrequiem.
Begerig zochten mijn ogen toch overal schoonheid en zij ontdekten haar in de majesteit van de bergen, in de dans van de winden, in geur en kleurenspel van bloesems, in de rijkdom van de dierenwereld en in de oneindige sterrenglans van het Al, ja, zelfs in de werken van de mensheid en al het komen en gaan.
Als een prachtige versierde zaal met een rijk gedekte tafel verscheen mij de wereld.
Al mijn zintuigen waren bereid te ontvangen.
Maar hoe vreemd: terwijl ik mij aan haar schatten laafde, proefde ik bitterheid.
Terwijl ik geborgenheid vond bij de mensen, bespeurde ik oneindige eenzaamheid.
Slechts geleidelijk leerde ik u en de stem van mijn verlangen onderscheiden van mijn begeren en ik leerde begrijpen: Terwijl ik begerig de schatten van de wereld ontving verkeerde u in de grootste nood.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten