Een jonge man, wiens levensdoel - geen sport-meesterschap en geen betrekking, maar dat "Godsrijk", dat gezegd wordt binnen in ons te zijn - voor het blote oog niet zichtbaar was, liep in het bos met een dof gevoel van verlatenheid.Hij was van Katharina weggegaan, gedrukt door een radeloos medegevoel. Hij zou graag terug zijn gegaan om de woorden te zeggen, die zij verwachtte, als het maar wat gegeven had. Maar vroeg of laat zou de teleurstelling toch tot haar gekomen zijn, want hij had haar niets anders te geven dan een gewone vriendschap en een verliefdheid, die niet haar gold, maar alleen het geslacht, waartoe zij behoorde.
Deze ingenomenheid met het andere geslacht voerde hem altijd te ver, tot schade van de vrouwen, die hij ontmoette. Hoewel hij geen kwaad wilde, was zijn gedrag niet beter dan dat van den molenaarsknecht uit Vissiingröd dien Martine reeds waarschuwend genoemd had; hij, die schuldigen en onschuldigen zonder onderscheid tot, slachtoffer maakte.
Geen van de vrouwen, die hem hun liefde hadden geboden, hadden iets anders dan een vluchtig, vergankelijk deel van zijn ik aangeroerd. De rest van zijn wezen was één knagend gemis, een nooit sluimerende behoefte aan grotere levenskracht. Van zijn kindsheid af had zijn ziel gehongerd naar een eeuwigheidsgevoel en zonder dit zou ZIJ nooit verzadigd zijn.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten