Verhoor mij nu, mijn kind! Geef uwen vader kracht
Verlicht zijn ziel bij dag, versterk zijn geest bij nacht!
dat hij voortaan zijn werk, in ’t leeven dat hem rest,
voltooye vast en zuiver tot ons aller best.
Nu gij hier niet meer zijt, maar leeft in ander Licht,
Zoo zend mij dan somwijlen nog een licht bericht,
Ontstijg mij niet te ras in ál te lichte sfeeren,
de Vader kan de hand des Zoons nog niet ontbeeren.
Geurlooze, witte bloemen zullen voor u bloeyen
en handen liefdevol wegneemen wat verflenst
en in de heesters die wij op uw graf doen groeyen
zullen de vogels nest’len, als ge ’t hebt gewenscht.
“Slaap in! nu komt de rust!” zoo sprak mijn bang verstand
toen hij de Roep des Eeuw’gen wachtte aan ’s Leevens rand.
Maar hij sloot de oogen niet – hij oopende ze wijd
en hield zijn laatste kracht voor oovergang bereid
de machtelooze vingren vouwend in gebed
totdat zijn blijde ziel verlost was en gered.
Zoo werd door hem mijn ijdel woord te schand gemaakt:
Hij is niet ingeslapen – maar in ’t Licht ontwaakt.
O milde maning van zijn Engel-zachten lach,
toen hij de tranen op zijn doodsbed vallen zag:
“Denk dat wie ál te droevig om mijn heengaan schreit
de vreede zou verstooren van mijn zaligheid.”
Beklaag mij om mijn tranen niet, geheiligd kind!
Gij weet dat in dien vloed mijn hart zijn vreede vindt,
die alle bitterheid versmelt en al wat schrijnt
verzacht als in uw ziel bij uw zachtmoedig eind.
Hoe zijt gij mij voorbij-gestreefd met koene vaart,
gij die mijn teeder smartekind op aarde waart!
Gij hebt op mij vertrouwd, den Wil zou ik u geeven
En zie! nu baant gij mij den weg tot beeter leven.
Het licht was blank en koel, drie plechtig stille dagen,
tot ik het leedig lijf mee hielp ten grave dragen.
Het woud stond roerloos en de groote waereld scheen
vervuld van heilig Licht en met mijn voelen één.
O rechte zwarte weg! o zon-bescheenen heide!
waar onze stille stoet zijn lijk naar ’t graf geleidde.
Daar voelden wij zijn bijzijn in de lichte Sfeer,
Zijn Liefde kwam tot ons, de onze ging tot hem weer.
De Spooksels van den nacht die waren nu verzwonden,
de weg tot aan het hart des Eeuw’gen was gevonden,
De Zaal’gen hebben hem met liefde en troost begroet,
zooals een moeder dat haar jong-geboorne doet.
De Dood, waarvoor elk mensch met goede reeden huivert,
is als een vlammend vuur dat alle zielen zuivert,
dat snel verteert al wat verblinding is en waan
en tast alleen het schoone en werklijke niet aan.
Zoolang de Godheid Mensch, de Christus nog moet lijden
moet ieder sterflijk mensch zijn heil uit leed bereiden
en elk rampspoedig hart, als ’t maar in Liefde zwicht,
heft zich door Wijs Geloof uit Chaos tot in ’t Licht.
Uit: Paul’s Ontwaken - Frederik van Eeden - Amsterdam 1916 W. Versluys
Geen opmerkingen:
Een reactie posten