zondag 2 maart 2008

Een 'Visioen' van Carl Gustav Jung

Terwijl ik de treden naar de ingang in de rots naderde gebeurde er iets merkwaardigs met me: ik had het gevoel of alles wat ik tot dan had mee­gemaakt van me afgenomen werd. Al mijn meningen, mijn wensen en ge­dachten, de hele fantasmagorie van het aardse bestaan viel van me af, of werd me ontroofd - een uiterst pijnlijk proces. Maar er bleef ook iets over, want het was alsof ik alles wat ik ooit beleefd had of gedaan had, alles wat om me heen gebeurd was, nu bij me had. Ik zou ook kunnen zeggen: het was bij mij en dat was 'ik'. Ik bestond er om zo te zeggen uit. Ik bestond uit mijn verleden en had absoluut het gevoel: dat ben 'ik' nu. 'Ik ben deze bundeling van wat volbracht en geweest is'. - Deze belevenis gaf me het gevoel van uiterste armoede, maar tegelijk van grote bevrediging. Er was niets meer dat ik verlangde of wenste, maar ik bestond als het ware objec­tief: ik was datgene wat ik doorleefd had. Aanvankelijk overheerste weliswaar een gevoel van vernietiging, van beroofd zijn of geplunderd zijn, maar plotseling viel dat ook weg. Alles leek voorbij, het bleef een fait ac­compli, zonder enige binding met het vroegere. Ik voelde geen spijt meer dat iets weggevallen of afgepakt was. Integendeel: ik had alles wat ik was en ik had alleen dat.

Nog iets anders hield me bezig: toen ik de tempel naderde was ik er zeker van dat ik in een verlichte ruimte zou komen en dat ik daar al die mensen zou aantreffen waar ik in werkelijkheid bij hoorde. Daar zou ik - ook dat was een zekerheid - eindelijk begrijpen in welke historische samenhang ik, of mijn leven, thuishoorde. Ik zou weten wat er vóór me was geweest, waarom ik geworden ben en waarheen mijn leven verder zou stromen. Het leven dat ik had geleefd was me vaak als een verhaal voorgekomen dat geen begin en geen eind heeft. Ik had het gevoel een historische perikoop te zijn: een stuk tekst waaraan het voorafgaande en volgende gedeelte ont­breken. Het leek alsof mijn leven met een schaar uit een lange keten was geknipt, en veel vragen waren onbeantwoord gebleven. Waarom is het zó gegaan? Waarom heb ik daarmee gedaan? Wat zal eruit volgen? Op al deze vragen – daar was ik zeker van - zou ik een antwoord krijgen zodra ik de stenen tempel was binnengetreden. Daar zou ik inzien waarom alles zó en niet anders geweest was. Ik zou daar bij de mensen komen die het antwoord op mijn vragen naar het ervoor en erna weten.

Terwijl ik nog over deze dingen nadacht, gebeurde er iets dat mijn aandacht trok: van beneden, vanuit Europa, steeg een gedaante omhoog. Het was mijn arts, of beter gezegd, zijn beeltenis, omlijst door een gouden ketting of lauwerkrans. Ik wist meteen: 0 ja, dat is mijn dokter die me behandeld heeft. Maar nu komt hij in zijn oergestalte; een Basileus van Kos.[1] Tijdens zijn leven was hij een avatar (incarnatie) van deze Basileus, de tijdelijke belichaming van de oergestalte die altijd al heeft bestaan. Nu komt hij in zijn oergestalte.

Vermoedelijk was ook ik in mijn oergestalte. Dat had ik weliswaar niet waargenomen; ik stel me alleen voor dat het zo geweest is. Nadat hij als een beeld uit de diepte naar me was toe gezweefd en voor me stond, vond een stille gedachte-uitwisseling tussen ons plaats. Mijn arts was namelijk door de aarde afgevaardigd om me een boodschap te brengen: er werd tegen geprotesteerd dat ik op het punt stond heen te gaan. Ik mocht de aarde niet verlaten en moest terugkeren. Op het moment dat ik dat vernam eindigde het visioen.

Ik was ten diepste teleurgesteld, want nu leek alles tevergeefs. Het pijnlijke proces van de 'ontbladering' was tevergeefs geweest en ik mocht de tempel niet in, niet naar de mensen die bij me hoorden.

Bron: Herinneringen, dromen en gedachten - C. G. Jung

[1] * Basileus = koning, Kos was in de oudheid beroemd om zijn Asklepios-tempel en was de geboorteplaats 'van de arts Hippocrates (vijfde eeuw voor Christus).

Geen opmerkingen: