Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: “wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?”
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hijzelf had aangestoken omdat hij mataglap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op myn lyk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van menschen die water werpen om het vuur te doden.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen hij een klappa plukte voor zijne moeder.
Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den voet, in de struiken, als Si-oenah.
Dan zal mijne moeder niet schreien, want zij is dood. Maar anderen zullen roepen: “zie, daar ligt Saïdjah!” met harde stem.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zijne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om myn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe's lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar 't gras hoog is,
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras...
Ik zal het hooren.’
Ik heb de groote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was met mijn vader om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt mijn lichaam in het diepe water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om mijn lijk, en vragen: “wie van ons zal het lichaam verslinden dat daar daalt in het water?”
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-ansoe, dat hijzelf had aangestoken omdat hij mataglap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken hout neervallen op myn lyk.
En buiten het huis zal een groot geroep zijn van menschen die water werpen om het vuur te doden.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Si-oenah zien vallen uit den klappa-boom, toen hij een klappa plukte voor zijne moeder.
Als ik val uit een klappa-boom, zal ik dood nederliggen aan den voet, in de struiken, als Si-oenah.
Dan zal mijne moeder niet schreien, want zij is dood. Maar anderen zullen roepen: “zie, daar ligt Saïdjah!” met harde stem.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lijk gezien van Pa-lisoe, die gestorven was van hoogen ouderdom, want zijne haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaagvrouwen om myn lijk staan.
En zij zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-lisoe's lijk. En ook de kleinkinderen zullen schreien, zeer luid.
Ik zal 't niet hooren.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft mij buiten de dessah, oostwaarts tegen den heuvel, waar 't gras hoog is,
Dan zal Adinda daar voorbijgaan, en de rand van haar sarong zal zachtkens voortschuiven langs het gras...
Ik zal het hooren.’
Uit: Saïdjah en Adinda – Max Havelaar – Multatuli