Citaat 4.
"Het is vreemd, wanneer ik nu - omdat u het mij vraagt mijzelf beschouw. Want dan kom ik tot de ontdekking, dat ik langen tijd weg ben geweest.
Ikzelf ten minste. Want ik heb het gevoel, alsof ik het heelemaal niet zelf geweest ben, die geleefd heb, maar iemand, die naar mij zocht.
Er zijn vele jaren verloop en, die mij in het geheel niet schijnen aan te gaan. Het klinkt wel dwaas."
“Niet voor mij," zei May. "Met mij is het net zoo. Ik ben niet wakker geweest, sedert ik op school kwam. Sedert dien tijd heb ik alleen maar loopen slapen. Ik geloof, dat wij het op dezelfde manier gehad hebben, maar vertel het toch maar.”
"Wat moet ik vertellen," zei hij glimlachend. "Er was eens een jongen, die Jens heette - en dat was ik. Op zekeren dag was hij verdwenen, en er kwam een kerel, die Dahl heette - en ik dacht, dat ik het was. Op een goeden dag viel hij in slaap, en er ontwaakte een jongeman, die Jens heette - en dat ben ik, die hier zit. Al het andere is, geloof ik, iets leelijks, dat ik gedroomd heb. Ik heb het nooit goed met dien Dahl kunnen vinden."
"Vertel mij toch maar wat van hem."
"Dat kan ik niet zonder u eerst van den jongen te vertellen," zei hij.
"Van hem wil ik het allerliefst wat hooren," zei zij.
"Er valt niet veel van dien jongen te vertellen," begon hij.
“Er was geen afstand tusschen mij en den hemel, die in mij was. Ik wandelde in het paradijs.
Maar op zekeren dag werd dit gesloten en vanaf dien dag was ik in ballingschap en voelde de noodzakelijkheid om mijn ziel te verlossen. Ik werd godsdienstig. Ik werd theoloog. De theologie dreef mij uit het Christendom.
Maar ik had nog altijd een ziel, die verlost moest worden.
Ik zocht naar iets. Ik dacht, dat het God was. Ik begrijp nu, dat het ikzelf was.
Dat moet het geweest zijn. Want nu, nu ik mijzelf weer ken, is er geen afstand tusschen mij en mijn eigen hemelrijk.
Ik heb geen godsdienst noodig - het eenige wat ik vroeger noodig had.
Misschien is godsdienstigheid het streven van een onharmonisch gemoed naar harmonie en zijn de godsdiensten gebaseerd op belijdenissen van mannen, die gestreefd en bereikt hebben.
Wat mij betreft schijnt het mij toe, dat ik de geheele Christelijke godsdienst beleefd - en overleefd heb.
Ik heb gewandeld in het paradijs der onschuld, waar ik geen godsdienst noodig had. Ik ben er samen met een Eva uitgestooten en op de aarde geworpen. Ik beleefde Abels dood, want ik voelde, dat hij, dien ik als mijzelf erkende, dood was. Ikzelf had hem gedood. Wij loop en allen rond met een broedermoordenaar in ons.
Sedert dien tijd ben ik alleen geweest, met wien ik ook samen was.
En het is niet goed voor den mensch, dat hij alleen is.
Maar op zekeren dag ontwaakte ik en zag den beuk van voor den zondeval, den beuk, dien ik mij herinnerde van toen ik nog een jongen was. Er kwam iemand voorbij en ik keek in de oogen van een mensch, die zocht naar hetzelfde leven als ik.
Sedert dien dag ben ik niet meer alleen geweest.
Ik begrijp, dat de mensch, als hij samen met Eva uit het paradijs verdreven wordt, er met Madonna weer in terugkeert.
Door haar komt het kind, dat den mensch verlost. Zoo is het met mij gegaan. De jongen is teruggekeerd. De volwassene aanbidt Madonna.
Meer heb ik niet te zeggen. Ik zocht naar God. Als God liefde is, dan is God daar, waar ik nu ben en er is niets in mij, dat ik zou willen verbergen. Voor geen enkelen God. Voor geen enkel mensch. Ook voor u niet. Wat ik nu voel, erken ik met ieder deel van mijn wezen als het mijne. Hemel en aarde zijn een, en er is geen verschil tusschen lichaam en ziel:”
"Het is vreemd, wanneer ik nu - omdat u het mij vraagt mijzelf beschouw. Want dan kom ik tot de ontdekking, dat ik langen tijd weg ben geweest.
Ikzelf ten minste. Want ik heb het gevoel, alsof ik het heelemaal niet zelf geweest ben, die geleefd heb, maar iemand, die naar mij zocht.
Er zijn vele jaren verloop en, die mij in het geheel niet schijnen aan te gaan. Het klinkt wel dwaas."
“Niet voor mij," zei May. "Met mij is het net zoo. Ik ben niet wakker geweest, sedert ik op school kwam. Sedert dien tijd heb ik alleen maar loopen slapen. Ik geloof, dat wij het op dezelfde manier gehad hebben, maar vertel het toch maar.”
"Wat moet ik vertellen," zei hij glimlachend. "Er was eens een jongen, die Jens heette - en dat was ik. Op zekeren dag was hij verdwenen, en er kwam een kerel, die Dahl heette - en ik dacht, dat ik het was. Op een goeden dag viel hij in slaap, en er ontwaakte een jongeman, die Jens heette - en dat ben ik, die hier zit. Al het andere is, geloof ik, iets leelijks, dat ik gedroomd heb. Ik heb het nooit goed met dien Dahl kunnen vinden."
"Vertel mij toch maar wat van hem."
"Dat kan ik niet zonder u eerst van den jongen te vertellen," zei hij.
"Van hem wil ik het allerliefst wat hooren," zei zij.
"Er valt niet veel van dien jongen te vertellen," begon hij.
“Er was geen afstand tusschen mij en den hemel, die in mij was. Ik wandelde in het paradijs.
Maar op zekeren dag werd dit gesloten en vanaf dien dag was ik in ballingschap en voelde de noodzakelijkheid om mijn ziel te verlossen. Ik werd godsdienstig. Ik werd theoloog. De theologie dreef mij uit het Christendom.
Maar ik had nog altijd een ziel, die verlost moest worden.
Ik zocht naar iets. Ik dacht, dat het God was. Ik begrijp nu, dat het ikzelf was.
Dat moet het geweest zijn. Want nu, nu ik mijzelf weer ken, is er geen afstand tusschen mij en mijn eigen hemelrijk.
Ik heb geen godsdienst noodig - het eenige wat ik vroeger noodig had.
Misschien is godsdienstigheid het streven van een onharmonisch gemoed naar harmonie en zijn de godsdiensten gebaseerd op belijdenissen van mannen, die gestreefd en bereikt hebben.
Wat mij betreft schijnt het mij toe, dat ik de geheele Christelijke godsdienst beleefd - en overleefd heb.
Ik heb gewandeld in het paradijs der onschuld, waar ik geen godsdienst noodig had. Ik ben er samen met een Eva uitgestooten en op de aarde geworpen. Ik beleefde Abels dood, want ik voelde, dat hij, dien ik als mijzelf erkende, dood was. Ikzelf had hem gedood. Wij loop en allen rond met een broedermoordenaar in ons.
Sedert dien tijd ben ik alleen geweest, met wien ik ook samen was.
En het is niet goed voor den mensch, dat hij alleen is.
Maar op zekeren dag ontwaakte ik en zag den beuk van voor den zondeval, den beuk, dien ik mij herinnerde van toen ik nog een jongen was. Er kwam iemand voorbij en ik keek in de oogen van een mensch, die zocht naar hetzelfde leven als ik.
Sedert dien dag ben ik niet meer alleen geweest.
Ik begrijp, dat de mensch, als hij samen met Eva uit het paradijs verdreven wordt, er met Madonna weer in terugkeert.
Door haar komt het kind, dat den mensch verlost. Zoo is het met mij gegaan. De jongen is teruggekeerd. De volwassene aanbidt Madonna.
Meer heb ik niet te zeggen. Ik zocht naar God. Als God liefde is, dan is God daar, waar ik nu ben en er is niets in mij, dat ik zou willen verbergen. Voor geen enkelen God. Voor geen enkel mensch. Ook voor u niet. Wat ik nu voel, erken ik met ieder deel van mijn wezen als het mijne. Hemel en aarde zijn een, en er is geen verschil tusschen lichaam en ziel:”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten