Toen ik door het maanlicht liep
En de paden meed,
Bang, dat ik den tuin, die sliep,
Wakkerschrikken deed
Door het ritselend gerucht
Van mijn kleed en voet -
De oude boomen! die een zucht
Wakkerschrikken doet.
Toen ik naar den vijver ging
Door het korte gras,
Naar den boom die overhing
In den vijverplas,
Waar het water inkt geleek,
En zo roerloos sliep,
Of het oog in ‘t duister keek
Van een peilloos diep,
Waar het windgefluister klonk
Door het popelblad…
Weet gij, wie op d’ elzentronk
Mij te wachten zat?
Vleermuisvleugelige vrouw,
Die mij eeuwig jong,
‘t Eeuwig oude lied van rouw
Vaak te voren zong,
Tot ik in den maneschijn
Zacht heb meegeschreid
Met het eeuwenoud refrein:
"Alles ijdelheid."
Hebt ge hier op mij gewacht,
Denkend, dat ik sliep?
Hebt gij zóó aan mij gedacht,
Dat uw geest mij riep,
Dat ik staan kwam aan het raam
En onrustig werd
Door het roepen van mijn naam
Uit de lichte vert’?….
Toen ik u hier wachten vond
En met stillen schrik
In den peilloos diepen grond
Staarde van uw blik,
Toen ik zwijgend binnentrad
En in zwarte schauw
Uwer vleuglen nederzat,
Zwartgewiekte vrouw,
Heb ik, met uw hoofd gevleid,
Liefste aan mijn hart,
Zachtkens met u meê geschreid
Om der dingen ijdelheid
Om onze oude smart.
Jacqueline E. van der Waals (1868-1922)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten